maandag 29 februari 2016

Een tweeluik

Voor elk type



Voor het schap van de shampoos stond ik wat schaapachtig naar de etiketten te kijken. Voor elk type haar bleek er dus een speciale shampoo te zijn. Maar welk type haar had ik dan? Was er iemand die me dat ooit had gezegd? Ik kon het me niet herinneren. Een referentiekader dat mij een indicatie zou geven wat voor type haar ik had ontbrak. Ik heb me nooit verdiept in de verschillende gradaties. Nooit heb ik ze op mijzelf toegepast. Wat heb ik in vergelijking met anderen toch droog haar, of dik, of dun en sluik. Vet misschien? Voor mij was mijn haar compleet ondefinieerbaar, een soort ‘verscheidene specerijen’ zoals je wel eens ziet op de achterkant van een etiket.
Wat zou er gebeuren als de verkeerde shampoo gekocht werd? Zou het kunnen dat mijn haar uit zou vallen? Dadelijk zou het nog gaan klitten, dan had ik een grote bos wol op mijn hoofd.
Behoedzaam nam ik een fles ter hand. ‘Voor een zijdezachte glans van wortel tot punt’,

‘Kan ik u misschien helpen?’ zei de winkelbediende die me van achter beslopen had.
‘Nee, ik kijk even’, en ik imiteerde een zeer serieuze blik. De bediende knikte vriendelijk en droop af naar de babyartikelen. Ze was heel mooi. Te mooi. Zij zal vast geweten hebben wat voor haar ik had.

Thuis hadden we een enkele shampoo voor het gehele gezin. Ze rook naar de zeepjes die mijn oma tussen haar kleren legde, en mijn haar werd er altijd statisch van als ik me met die troep had gewassen. Ik was de enige overigens die daar last van had. Commentaar over de shampoo moest ik inslikken - dan was je je haar toch niet.
Gezinsverpakkingen voor de middelmaat, voor elk haartype. Het stonk. Bah.
Iets exclusiefs, daar ging mijn voorkeur naar uit. Een shampoo waaraan je kon zien dat ik verstand had van haarverzorging. Het allerbeste voor mijn haar. Als mijn kapsel er verzorgd en netjes uitzag, dan straalde dat properheid uit. ‘Die jongen doet er alles aan om er goed uit te zien’, dat zouden ze over mij gaan zeggen! Het klinkt nu allemaal zo strijdbaar. Alles voor dat stukje acceptatie. Een plan met een begin.

Ik trok de sluiting van de fles open en rook er aan. Meisjes, rook ik. Meisjes die ouder en wijzer waren dan ik, borsten hebben, deodorantbussen leegspuiten onder geschoren oksels, douchen in de kleedruimte aan de overkant van de gymzaal, giechelend in kleine groepjes. De bovenbouw kende hun geheimen, ik mocht me daar niet aan meten –laat staan ruiken als zij.

Wat had ik moeten zeuren om geld voor shampoo, het had me een hoop energie gekost. Lovende woorden aan het adres van mijn moeder; ruzies uit de weg gaan door mijn zusje te geven wat zij had willen hebben; ongevraagd aan het huiswerk gaan; mijn kamer opgeruimd en netjes houden. De boerenkool had ik zelfs naar binnen weten te krijgen zonder te braken en met ogenschijnlijk veel smaak. Ik dronk karnemelk uit een glas en niet uit het pak. Uiteindelijk wist ik zeven hele guldens los te peuteren. Ik moest wel stoppen met zeuren.

Toen ik de drogisterij verliet had ik geen shampoo gekocht. Met vlotte tred was ik naar buiten gespoed, niemand mocht mijn rode wangen zien. Natuurlijk had ik de mooie winkelbediende moeten vragen mij te helpen, maar een slagboom versperde mijn pad. Een trein passeerde en ik was weg. De intercity naar schaamte. Die dag heb ik nog wat rondgedobberd in het dorp. Een aantal keer ben ik teruggegaan naar de winkel. Als een man stapte ik op de deuren af, om weg te draaien naar een etalage, om tegen mijn hoofd te slaan en te veinzen dat ik de andere kant op moest en om mijn veters te strikken.
Door de ruit van de Zeeman had ik een doorkijk naar een spiegel. Daar zag ik mijn haar. De groteske silhouet van een champignon, net boven de graaibakken ondergoed, vroeger kroop ik daar met mijn zus onder, als speelplaats. Daar, in de spiegel van de Zeeman, zag ik de gestalte van een brugklasser die nog heel veel moest leren en deed een enkele stap terug.




In de mond van mijn vriend is het warmer

Met de vermeende capaciteiten die ik had verworven op het literaire vlak (het schrijven van een gedicht voor een overleden familielid), vind ik het verstandig haar middels een brief op de hoogte te stellen van mijn jeugdige verliefdheid. Hoe ik niet dagelijks in haar ogen had proberen te kijken. Hoe ik niet, in het voorbijgaan, per ongeluk haar zachte heup had aangeraakt. Hoe ik niet droomde en droomde en droomde van haar naam naast de mijne, hoe ik verdrink in haar tedere stem. Jongens nog aan toe, dit meisje heeft me bij de lurven, ze heeft me daar vast en pakt door. Van haar wil ik nooit scheiden. Die hele verliefdheid is trouwens een kentering in mijn denken. Zonder haar blijk ik niet verder te kunnen, ze vreet me langzaam op. Natuurlijk ken ik haar niet of nauwelijks, ja, we zijn een keer met elkaar naar huis gereden, we hebben wel eens wat gekletst, maar ondanks dat we in dezelfde gemeente wonen had ik haar nooit eerder gezien. Ze heeft blonde haren, die misschien sluik zijn in de ogen van anderen, maar in mijn ogen puur goud. Haar gezicht is anders dan alle gezichten die ik ooit heb gezien, dat maakt haar zo mooi. De kleren die ze draagt komen me voor als frisgewassen kleren in de reclames op de televisie en zij dus ook. Ik wil haar opsnuiven, maar die gedachte zal ik nooit hardop uitspreken. Dat is een beetje eng, alhoewel ik het wel wil.
Na lang wikken en wegen begin ik, als ik bijna zeker weet dat de liefde van weerskanten komt, aan een brief. De brief is niet te lang en niet te kort en na schaven en schaven ben ik tevreden over het resultaat. Ik steel wat parfum van mijn moeder, spuit het over de brief en doe hem in een envelop. Morgen zal ze van mij zijn, en een erectie toont zich af in de stof van mijn onderbroek. Het duurt even voordat ik kan slapen.

In de ochtend peddel ik alsof er een groep losgeslagen hangjongeren achter me aanzitten, ik gooi de fiets in de stalling, smijt mijn jas in mijn kluisje en loop naar de kantine. Daar is nog niemand.
Zij komt pas laat aanfietsen, samen met een vriendin die ik niet zo mag, dat is wederzijds en dus niet erg. Ik zie de haren wapperen door de wind, en voel ze wapperen in mijn onderbuik. Misselijk van de zenuwen haast ik me naar een afgelegen toilet en braak mijn ontbijt in de pot. Ik spoel mijn mond met water, was de rode kringen om mijn ogen weg en zeg mijzelf dat alles goed is. Gelukkig is er geen braaksel via mijn neus naar buiten gekomen, want dan had ik echt gewacht met de brief tot een volgende dag. Als ik een kauwgom genomen heb en ik me er van heb vergewist dat ik er weer proper uitzie loop ik naar de klas. Er zijn twee lesuren voordat er een pauze is van een kwartier. Bij beide lessen zit ze schuin voor me en zie ik haar billen en haar rug zacht tegen de leuning en zitting van de stoel. Haar troon. Ze is zo mooi.
Aangezien ik het briefje niet zo aan haar durf te geven wacht ik steeds net te lang. De zoemers van twee lessen halen me in.

Dan is het kleine pauze, ik was nog even naar het toilet gegaan om mijzelf andermaal moed in te spreken. Dit zou me gaan lukken, de tekenen die ze mij gegeven had waren zo dat vrijwel elke twijfel uitgesloten was. Waarom kwam ze anders toch altijd in de pauzes en voor de lessen bij mij en Marcel staan? Toch? Ja.
Marcel had ik nooit iets verteld over mijn verliefdheid, op een of andere manier was dat in de brugklas voor mij een stap te ver. Marcel en ik hadden het over jongensdingen. Niet over gevoelens. Uit den boze.
De klap is dan ook bijzonder hard als ik Marcel buiten zie, met haar in zijn armen, ze zoenen niet, maar het is aan. De brief in mijn achterzak duw ik dieper weg, we moeten naar de gymles en hij mag er niet uitvallen.

Tijdens de les laat ik me vallen over de brug en begin te huilen, ik wil even niet meer leven. Ook niet als juist zij me komt troosten en ik snikkend mijn verhaal doe. Haar oprechte medelijden bezorgt me meer pijn dan ze waarschijnlijk zelf verwacht. In stilzwijgen slik ik mijn verlies.
De rest van de dag is er een van verzoening, de schuldige ben ik zelf, noch Marcel noch zij hadden iets aan deze uitkomst kunnen veranderen, dit stond al vast. Bij mijn geboorte al.
Het enige wat ik me bedenk is waarom ik Marcel nooit heb gezegd dat ik zo verliefd was, waarom heb ik mijn mond gehouden?
In de grote pauze staan we lachend bij elkaar, ik houd me flink en Marcel probeert niet te dicht bij zijn verkering te komen. Een ander meisje wil het wel met me proberen, het lijkt wel een koehandel, en na de pauze ziet ze haar eigen fout en laat me weer vallen. Ik begrijp dat best. Ik begrijp dat best.

Als tegemoetkoming vraagt mijn eeuwigdurende liefde mij met haar mee naar huis te fietsen. We moeten door de polder van Den Bosch naar Vught en hebben eigenlijk weinig tegen elkaar te zeggen, ze kijkt soms vertederd naar me, alsof ik een baby ben die net over zijn eigen kleding heeft gespuwd en het uitjankt. Schoorvoetend vertel ik haar over de brief, ze vraagt me of ze hem mag lezen, maar ik wil hem weggooien en fiets snel door, voorbij de afslag die we hadden moeten nemen, door naar onder het viaduct waar water stroomt. Ze achterhaalt me en is nu boos. Ik ben kinderachtig zegt ze, ‘Geef me die brief’. Als ik hem uit mijn broek haal stinkt de brief, het parfum is angstzweet geworden. Verfomfaaid geef ik hem aan. Als ze leest geef ik haar tranen in haar ogen en dus blijf ik haar eeuwig trouw. Ik ben een groot schrijver, zeg ik mijzelf, maar wat win ik daar mee.



zaterdag 27 februari 2016

Het is een striphond



‘Mamaa, maahaaaam! Kijk eens wat ik kan’, riep ik, maar mijn moeder was er niet. Ik sprong als een volleerde kat door een pretpark. Het gevoel in mijn achterbenen was fenomenaal. Mijn 
kuiten duwden mij moeiteloos voorwaarts. Wat een pret. Ik sprong in bomen en eruit alsof het stoepranden waren. Steeds sneller, sneller dan geluid, sneller dan het licht, hoger dan ooit mogelijk.


Op het papier voor me tekende ik een hond, mensen vroegen me wie dat was, en ik zei dat hetgewoon een hond was, met een neus en een bek en tanden en grappige ogen. Het was een striphond, zei ik maar, na veel aandringen. Van de leraar mocht ik geen honden meer tekenen.

Ik moest me vooral bezighouden met het in perspectief tekenen van de daken op het schoolplein. De prullenbak kon hij krijgen en die schetste ik natuurgetrouw. Dat vond hij niet goed. Voor de klas moest ik mijn keuze uitleggen. Zo loog ik over vergankelijkheid en niemand die het snapte.

Toen de bel ging zag ik de schaduwen al achter de muur. Ik hoorde de stemmen, wist wie daar stonden. Allemaal stoere schoenen en stoere praat. Wat kon ik doen? Rennen, zo hard mogelijk. De fiets laten staan, ze zouden verwachten dat ik die zou pakken. Ik sloop naar de hoek.

Ons schoolplein was een omgekeerde “L’. Bij het korte stukje stond de meute te hangen. Testosteron van draaideurcriminelen in de dop. Geldingsdrang knalde als vuurwerk van die hoek vandaan en ik speurde mijn lijf af naar adrenaline. Gas. De verrassing, daar hadden ze geen rekening mee gehouden dacht ik, maar ik viel tegen het hek bij de eerste trap.

Thuis de reprimande van de fiets die ik had laten staan, maar het was berekening geweest van mij, morgen kon ik achter moeders rokken naar school. Probeer me dan maar eens te krijgen.

Dat ik naar mijn kamer moest was niet erg. Papier was er in overvloed. Dus tekende ik vier honden op een rij. Poezen, daar had ik meer moeite mee. Ik tekende een prullenbak en daarin het  hoofd van de leraar. Het was mijn beste tekening ooit.

Het mooiste meisje van de klas, daar was ik verliefd op. Zij praatte wel eens tegen me, en vond me volgens mij wel aardig. Ik droomde over haar. Er waren twee mooie meisjes in de klas, maar het andere meisje was arrogant en mij te ambitieus. Ze kwam later bij ons maar had wel de meeste vriendjes. Ik vond haar stom. Vanuit de ander was warmte, liefde. Zij kreeg iets met een jongen die stoere schoenen had. Ik weigerde vertrouweling te worden en vond haar nu ook stom.

‘Ik wil net zo goed kunnen tekenen als u’, zei ik de leraar –die de academie voor beeldende kunsten had gedaan en van wie in menig kamer van mijn klasgenootjes een kunstwerk hing.

‘Dan moet jij nog erg veel leren’ zei hij in zijn omdraaien. Die avond sprak ik een
cassettebandje van 90 minuten vol, daarin zei ik dat ik Adolf Hitler een stomme lul vond. De metafoor was me toen al niet vreemd.

Ik ben sneller dan het licht, niemand kan mij pakken. Misschien vlucht ik wel, maar zo snel, zo ongelooflijk snel dat ik je weer inhaal. Dan, en pas dan, heb ik mijn genoegdoening.

woensdag 24 februari 2016

Het is de onnozele die opstaat en zichzelf een brief stuurt

Het is de onnozelaar die opstaat en zichzelf een brief stuurt, wetende dat de kloof tussen hem en de waarheid slechts een uitvlakken van de ander is. Ik. ‘Het is niet meer dan een zorgen maken’, zegt de onnozelaar, ‘het even denken te zien en dat kenbaar maken’. Wie anders zou dat doen dan ik.

Beste (…….)

In het huis naast je schreeuwen ze van nepvreugde, jij denkt het en ik ken jou. We kennen elkaar al zo lang. Ooit, lang geleden op de Academie voor Beeldende Kunsten gaf je mij zelfs een naam. Je noemde mij de ideale ik; het masker dat jij je voorhield totdat de ware jij naar voren zou komen. Je wacht nog steeds hè? Het is omdat jij helemaal niet weet wie je nu eigenlijk bent. Teveel kronkels opgezocht in het hoofd, teveel paden hebt willen bewandelen.

Als je alleen bent ga je op de bank zitten en wacht tot de weemoed komt. De televisie staat aan als reservelicht, mochten de echte lampen uitvallen. Je volgt helemaal niets. Die gelatenheid springt vaak in het oog. Er zijn avonden dat de tranen over de wangen rollen. De grip is dan weg. Ik ken je. Je beklom de trap steeds weer, om de treden achter je te breken. Er is geen weg terug.

Zo weet ik dat je hebt gezocht, feitelijk doe je dat je hele leven al. Elke keer weer denk je het gevonden te hebben; geluk –om het beestje maar een naam te noemen. Hoewel elke situatie die jij jezelf eigen maakt feitelijk niets te maken heeft met geluk. De vraag is waar voel jij je thuis, een antwoord dat er niet is. Ik weet het ook niet.

Het is complex (……) en terwijl ik schrijf weet ik niet meer wat ik zojuist dacht. Er waren abnormaliteiten met de laptop waarop ik typ en hierdoor zijn mijn gedachten niet meer helder. Het lijkt een beetje op de liefdesbrieven van vroeger die je ontving hè? ‘Nu ga ik even eten en schrijf ik zo verder’ of ‘ik pak even een andere pen, deze is leeg’, gevolgd door kusjes en doorlopen inkt van goedkope parfum, of dure van Oilily. Ik weet het niet meer, het stonk.

Bij de buren gaan ze ook uit elkaar, net zoals jij hebt gedaan. De kinderen zijn daar terug thuis, de moeder woont er niet meer en de vader stelt zichzelf enorm aan. Ik weet niet hoe het met hem gaat, dat interesseert me weinig. Jou ook niet, jij voelt minachting. Misschien omdat jij het enthousiasme niet kan opbrengen als jouw kind er is, maar toch zielsveel van hem houdt. Ik ben eerlijk tegen je. Jaloezie is misschien wel een drijfveer. Waarom hij wel en jij niet. En waarom voel jij je beter dan hij? Je bent een paradox zonder antwoorden.

Je hebt altijd het gevoel gehad voorbestemd te zijn grote dingen te bewerkstelligen, maar schuilt als een prooi in je hol. Waar jij eerst voorbestemd was heb je nu je zinnen gezet op de lotto. Geluk moet je afdwingen jongen. Dat doe je niet door stil te zitten en niets te doen. Verleden jaar nog, zei iemand je ‘destructief’ te zijn. Je bent er naar gaan leven. Het eetpatroon gelijk de Dow Jones-index over de afgelopen 12 jaar en de drankinname die resulteert in vergeten blikjes bier in de vriezer. Pats, daar sprong er eentje. Je bril ligt er ook mocht je die zoeken. 

En ik begrijp je. Ik luister naar je. Ik was je schild weet je nog. Ik was wie je had willen zijn en de mythe van de wachtkamer ineen. De wachtkamer die jij in je hoofd hebt geplaatst; tot de ideale ik klaar is. Omdat je het niet weet. Je hebt geen antwoorden, weet niet wie je bent, verwerd kameleon om zich te adapteren aan zijn omgeving en blinkt daar nog steeds in uit. Zoveel aanpassen om zelf maar niet te hoeven nadenken, om jezelf maar niet te hoeven laten zien. O zoet cliché. Je bent laf. Moed ken je totdat alle treden van de trap achter je kapot zijn en dan sta je radeloos boven. Hoogtevrees. De enige manier naar beneden. Springen, rennen. Op naar de volgende trap. Houten treden het liefst.

Steeds ben je weer opnieuw begonnen. Er is altijd een trap geweest die je op je weg tegenkwam. De liefde van je leven. De Beeldende Kunst. Het Schrijven.

Maar zoals nu, zo ken ik je niet (……). Deze onnozelaar ziet iemand die hij niet meer kent. En daar ben ik je kwijt. Wellicht beste (……) is dat de reden dat ik je schrijf. Je kunt dingen, dat heb je mij bewezen en op dit moment ben ik de enige die ertoe doet. Er is verder niemand hier. Jij, ik en Microsoft Word.

Ik schrijf je omdat ik van je houd. Ja, je hebt enorm veel stomme dingen gedaan en hebt mij steevast weer bewezen dat je er altijd bovenop bent gekomen. Steeds sterker, na steeds weer de foute keuze. Het is niet erg te weten wie je niet bent, het is zaak te blijven zoeken wie je wel bent. Overigens zijn je fouten nooit fouten geweest, of misstappen. Je laat je gemakkelijk meesleuren in iets, dat is naïef, maar ook steeds weer een ontdekking. Je bent misschien wel bewonderenswaardig door te blijven twijfelen, aan alles. Wellicht komen de antwoorden nooit en blijf je hunkeren naar het gras van de buren. Misschien voel jij je nergens thuis en altijd rusteloos, kan altijd alles beter. Al die ervaringen beste (……) maken je tot wie jij bent, een zoekende. En nu hup ga wat vinden. Er wacht een ladder.

Je houdt van mij en ik van jou


(…….)