dinsdag 28 februari 2012

De Provençaalse kruiden van moeder

“daar gaan we dan”, papa keek achterom en keek de twee tieners in de ogen. Blijdschap was er.
Bij hem.

Wij zaten als mokkende peuters achterin. Mijn zus en ik, klaar voor een reis naar Zuid-Frankrijk. Dat deed je vroeger, Zuid –Frankrijk. Daar konden we de collega’s van het werk van vader zien, daar konden we gezellig tezamen Nederlands praten. Borrelen en
genieten op de Hollandse Avond, waar we toch allemaal even thuis waren.

Joepie.

In de auto achterin stond een pot Pindakaas, een pak hagelslag en voor de rest bergen kleding, zonnebrand en een strandbal. Tussen de stoel van de chauffeur en de stoel waar mijn moeder zat, lagen de dekbedden en kussens gepropt. "Het is een twee persoonsbed", Zo zei mijn moeder trots. In kleermakerszit, acht uur lang en dat twee maal. Een heerlijkheid die zijn weerga niet kent.

En mijn moeder maar blaten over de knoflook en de Provençaalse kruiden die ze er hebben. In Zuid Frankrijk.

“Mam, we gaan naar de Cóte D’azur, dat is niet de Provence. Daarbij hebben ze in de supermarkt ook Provençaalse kruiden”.
‘Kun jij alsjeblieft een beetje gezellig doen Timothy, anders blijf je maar thuis’.
“Ik heb de haat aan porvençaalse kruiden, koop toch gewoon verse kruiden, maak er Provençaalse kruiden van. Gaan we daarvoor naar Zuid-Frankrijk. Gelul! Ik zeg het je”.
“Timothy! Ik heb het gehad, je blijft maar thuis”.

De tranen.

Het schuldgevoel.

De omarming van Provençaalse kruiden.

We vertrokken altijd midden in de nacht. Zogenaamd om de files voor te zijn. Uiteraard stonden we altijd gewoon vast in de file, en waar hele horden mensen langs de auto’s in de brandende zon liepen, zaten wij in kleermakerszit te luisteren naar de bandjes van mijn vader.
Bandjes is eigenlijk een verkeerd woord. Het was één bandje. Een cassettebandje vol van de goede oude klezmer muziekanten, waarvan ik de namen altijd vergat, maar de hoofdpijn niet.
Je werd er onrustig van, zeker in gedwongen kleermakerszit.

Tegen drie uur was slapen in de auto onmogelijk. De temperatuur buiten was inmiddels koeler dan in de auto. De auto, waar de ene Caballero zonder filter de volgende halfzware Van Nelle afwisselde. Mijn zus maar kuchen en klagen. De enige lol die we nog hadden was het leedvermaak om anderen.

Vader met zijn muziek;
Moeder met het ontbreken van een rijbewijs;
Ik met mijn talloze shaggies; en
Mijn zus met haar zwakke darmen.


Tegen de tijd dat we in Lyon waren, was er al veertien keer gedreigd terug te gaan, eenentwintig keer gedreigd iemand de auto uit te gooien, had iedereen de flauwte weg proberen te krijgen met het eten van broodjes gebakken ei met spek en was er vier keer gestopt om te plassen en de benen van gevoel te voorzien.


In Lyon begon de vakantie. Een nacht op de camping en de zoektocht naar de strandbal. De ruzie om de strandbal, vaak met tranen en zonder strand noch bal.

Friet, rondhangen, slapen en verder.

We waren op de helft. Mijn moeder smeerde twee baguettes en gek genoeg was de sfeer altijd prima. Tot het middaguur dan in ieder geval. De temperatuur liep op, de auto vertraagde zijn rollende pas tot stilstand.
Tot rollen.
Tot stilstand.
Tot rollen.

Mijn vader en ik roken.
Mijn moeder stil.
Mijn zus dreigend over de dekbedden heen te kotsen.

Ze deed het nog ook. Het was hilarisch, we stonden in nog ruim twee uur file.

Twee dagen van onze heerlijke vakantie zaten er dan al op, als we in de gloeiende hitte de file uitreden.

Voor de grap zei ik dan tegen mijn moeder, “nu hebben we al twee dagen vakantie, maar waar zijn die Provençaalse kruiden dan?”

Mijn vader keek achterom.
“daar gaan we dan”

Met we bedoelde hij ik.

zaterdag 25 februari 2012

Boter op het hoofd

Pas als Felix wakker wordt hoor je de ademhaling verstrakken. De boezem schokt en de benen lijken even de ontspanning los te laten. De rituelen zullen weldra van start gaan. Loom zal hij zijn logge lichaam over haar heen werpen, voor een natte warme stinkende ochtendzoen. Het speeksel als gifgroene substantie over haar mondhoeken. De warme natte lik in haar nek en de grote buik die als verstikkende deken over haar heupen gedrapeerd wordt. Weldra.
Eerst nog het smakkende geluid uit zijn mond, wat ronddraaien, voordat de kleine kraaloogjes zich vastzuigen aan de visies van een dag, het ontwaken, de Ogen die aftasten naar wat ze zich toe kunnen eigenen, wat ze zich vandaag kunnen veroorloven.
Dan de gewaarwording van haar.

Vrijwel elke ochtend is hetzelfde. Identiek, het smakken, het bovenop haar klimmen, het slijm, de korte ademstoten, haar verstrakken, de angst, de onderwerping. De ochtendrituelen. Zij staat hem toe, hij doet zijn werk. Voordat de tanden gepoetst zijn en hij zijn vier boterhammen met ei, bacon en mayonaise met karnemelk opheeft, de Telegraaf heeft gelezen, en het verorberde eten uit zich heeft geperst, voordat zij zichzelf in de spiegel aankijkt, en met een vochtige washand haar hals van de aangekoekte kledders spuug poetsend ontdoet - een afkrabben is het meer. De ochtendrituelen.

Als het zaterdag is, dan is het erger. Dan blijven ze in bed. De eerste scheten die een preludium zijn van het orkestspel op de badkamer, waar met het blaasinstrument kracht wordt bijgezet als ondersteuning van zijn slagwerk op porselein -een doffe gong-, glijden over haar been. Alle géne is al lang verdwenen.
Hij wil poses met haar.
In bochten wringen.
Haar uiterste aftasten.

Voor hem is er meer tijd. Zij kwijt zich van haar taak -zoals zij dat ziet.
Om tien uur staan ze op. Ze maakt de eieren met veel boter, bakt bacon uit, schenkt een grote mok karnemelk in. "Veel boter" ze herhaalt het. Fluisterend. Als ware het scheldwoorden, verwensingen naar zijn wisse dood. Veel boter. Veel boter.

Haar nachtjapon draagt zijn zweet, ze kan van de pijn tussen haar billen niet zitten, nog niet. Om half elf zijn thee met melk en een sigaar. Als hij de krant uitheeft gaat hij naar Frits, zijn vriend, klaverjassen met kopstootjes. Ze kan dan even zitten, als een bloem wier felheid flets werd, de dag voor het afsterven. Je ziet dat.

Ze ruimt het huis op, strijkt de kleren, schikt conservenblikken in de gangkast en telt ze na. Het vlees wordt opgezet om te sudderen, ze wast zich even en haalt door het toilet de borstel die onmetelijk veel remsporen aan zijn stront heeft weggepoetst.

Veel boter...

Als hij thuiskomt zit ze op een stoel. Het was een fout van haar, dat besef is er.

De striemen van haar eigen ceintuur doorklieven haar huid als de landsgrenzen op een kaart. Kleurschakeringen vertonen een bijna blijde kindertekening, het doek van haar blouse is gerafeld als strengen brood, afgescheurd voor de eenden. De badkamervloer is een Pollock, zijn braaksel en haar bloed. Twee ochtenden zou het stil zijn.

Twee ochtenden met veel boter.

woensdag 15 februari 2012

hazel is ziek

“Je kunt zeiken over mijn moeder wat je wilt, maar ik hou van haar Okke. Als jou dat niet bevalt, dan krijg je de rattentyfus maar en sterf je in het riool”
Pip had het uiteindelijk echt gehad met Okke.

Okke is een huisvriend.
Pip, is de dochter van Hazel, Hazel was ziek, nee Hazel is ziek.
Hazel is dermate ziek dat je het niet ziet, je merkt het niet aan haar. Ze lacht, ze is vrolijk in gezelschap en straalt als ze buiten is. Binnen is ze alleen.

~


De wens er tussenuit te gaan was groot. De wereld stond niet stil en alhoewel Hazel participant was in de wereld, was er continu het besef dat ze niet mee kon. Vrienden kregen vrienden die Hazel niet kende. Vrienden kochten huizen, verbouwden ze en woonden er kortstondig. Vrienden maakte carrière. Groeide door. Voor Hazel stond de tijd stil. Hazel kon niet mee met de vrienden, moest achterblijven.
Gevallen over de eerste horde, toch niet door haar toedoen. Van participant was ze zelf een toeschouwer geworden. Ze had het leven op een tram moeten zetten en gedwongen moeten kijken hoe de tram vertrok, eerste geleidelijk aan, vervolgend met een bloedgang. Bij elke halte waar de tram even een blik gunde op het leven van alledag, had zij op willen stappen. Als geen ander, met de rest mee. De beslommeringen, de zure ruggespraak over anderen, de kleine succesje op het werk, in de kroeg, op de straat. Het leven. Niets liever dan dat. Hazel moest.

In blakende energie was er het leven dat doorhobbelde. Het leven dat het succes van de vrijdagmiddagborrel kende, dat de kleine straatjes tijdens rokjesdag opvrolijkte, waar vrienden elkaar ontmoette en een uitwisseling van woorden plaatsvond.
Steden die bezocht moesten te worden, pootje baden in de namiddag aan het strand bij Coney Island, de kleine straatjes buiten het centrum van Florence waar eenmanszaakjes vielen onder een gilde en handwerk een pre was. Werk, waar je een passie van kon maken. Werk waar je jouw collega’s als hinderlijk kon ervaren en er thuis iets was om over te praten.
Uiteraard ook de terrasjes, de strandwandelingen, het plastic servies in het park waar een barbecue ontstoken werd door kennissen en kinderen en er een bal was waarmee gespeeld werd.

Hazel stond voor de spiegel. Een betraand gezicht keek haar aan, de tranen waren weg uit haar ogen maar de wangen waren nog doorweekt. Innerlijk schold ze tegen zichzelf. Tegen de ziekte in haar. Het was tien voor drie. Pip moest zo meteen naar Amsterdam voor haar Celloles, haar school was bijna afgelopen. Ze wreef over haar ogen, strekte haar rug en voelde een pijnscheut die van haar enkels tot aan haar hoofd schoot. “Godverdomme”

Sleutels, auto, gas.

Op de tafel lagen interieurbladen, stond een kop thee, muziek stond aan. Een nummer op repeat. Onder een deken met een kruik lag Hazel. Ze was zich aan het opladen om te bewegen, het huishouden stond klaar.

Buiten ging het leven door. De buurman had zijn auto in zeepsop gezet. Kapotte fietsen passeerde het raam met luidruchtige schoolgaande jeugd. Hazel zat in haar lijf.
Repetitief herhaalde ze: DIT WIL IK NIET MEER. Tot de tranen al lang op waren.

~


“Mama vind het leuk om te beeldhouwen, ze heeft al zo weinig, eikel! Waarom zeg je dan dat zij alle tijd heeft, wie ben jij dan wel helemaal. Is dat jaloezie? Fuck Okke, gun haar dat nou” Pip was furieus, de tranen stonden in haar ogen, ze maakte wilde gebaren met haar armen.
Okke had zojuist tegen Pip gezegd dat Hazel de beeldhouwopdracht die ze had verworven, louter had gekregen omdat zij alle tijd had. Daarbij had Okke het niet kunnen laten te zeggen dat hij die opdracht zelf beter had gedaan als hij zo veel tijd had als Hazel.

Pip was ontploft.

Toen Hazel de kamer in kwam was ze lijkbleek. De sloten aan medicijnen maakte haar misselijk. De pijn in haar hoofd was ondraaglijk geworden, ze kon niet blijven liggen. Ze hoorde Pip schreeuwen.

Okke moest weg.


~


De wereld buiten ging door. De wereld stond niet stil. Om bij te blijven moest je meelopen. Je raakt achterop. Hazel loopt mee, als dat kan. Tijdens het lopen voelt ze pijn, een afspraak per dag, dat ging, soms.

De hoofdpijn sloopt haar, maar de muur om haar heen, de muur van haar huis en haar liefdevolle gezin verhullen dat voor je. De pijn in haar gewrichten, de knieën, de enkels, de vingers, is ondraaglijk, maar onzichtbaar voor je. De slapeloze nachten en misselijkheid, je zult ze niet zien. Je zult ze niet voelen. Ze zijn alleen van Hazel, en ze haat het, ze haat het allemaal Okke.

Laat dat maar eens doordringen.

Hazel is ziek.

zondag 12 februari 2012

Eleonora

Voorovergebogen zat zij over de puzzel. Haar speciaal hiervoor aangeschafte mat lag gedurende twee weken op de eettafel. De hoekstukjes van de puzzel waren samengeklonterd tot fragmenten uit een stilleven. Scherven in de hoeken.

Onder een felle lamp zat zij daar, Eleonora. De mooiste vrouw die ik ooit had mogen aanschouwen. Donker krullend haar tot aan haar schouders, met daartussen een gezicht met gitzwarte ogen, een verfijnd neusje en lippen die zo zacht leken en zo fris, dat alles wat onwelriekend kon zijn, niet tussen die wonderschone lippen uitgeperst zou kunnen worden, óóit! Eleonora. Eleonora.

De eerste keer dat ik met haar de liefde bedreef was zoals het zou moeten zijn. Alsof je voor de eerste maal met een bitje in de elektrische schroevendraaier vast moet zetten. Er was niets romantisch aan. Het was een technisch spel van passen en meten, kijken of het puzzelstukje zou passen.

In ons geval paste het als gegoten. Bij de tweede en derde keer bleek het een wonderbaarlijk spel te zijn waar wij geen genoeg van konden krijgen. Een gezinspak condooms -64 stuks- vloog er in twee weken doorheen. Tieners hè, als konijnen. Eleonora en ik.
We poogden het op zo veel mogelijk manieren, op zoveel mogelijk plekken, te doen. Wij waren het, die experimenteerden met aardbeienolie die je van het lijf af kon likken, staand, liggend, vastgebonden en geblinddoekt. Vrijwel niets was ons te gek.

Naast Eleonora kon het niet anders dan dat ik wat groter leek. Bloedmooi was ze. Na de eerste maanden was ik gewend aan de omdraaiende mannenhoofden, het flirten in de kroeg en de opmerkingen die –gek genoeg- mij ten deel vielen. Ik pronkte met haar. Als 17 jarige was dit mijn eremedaille, stom ik weet het, maar het was zo.

Als ik nu terugdenk aan Eleonora zie ik de zachtheid van haar caramelkleurige huid, hoor ik haar gehaaste diepe ademhaling in mijn oor. Ik voel de warme mond nog.

Natuurlijk kun je een meisje als Eleonora niet behouden. Ik raakte haar kwijt aan een barman die ze op de vakantie met haar ouders had ontmoet. Toevallig ook hier uit de buurt, toevallig breder geschouderd, toevallig een baan met meer geld en een geslachtdeel dat anders voelde en proefde dan die van mij. Een experiment verder.

Ik heb dagen gehuild.

In de kroeg zeiden vrienden vooral nog een biertje te nemen. Ik deed dat altijd maar. Onbeholpen hulp was het, maar ik apprecieerde het. Vervolgens in tranen op een gestolen fiets naar huis, waar ik met tirades de boel op stelten zette en uithuilde in een innige omhelzing met porselein.

Met de tijd werd dat huilen minder.

Eleonora rangschikte driftig haar puzzelstukjes. Ze was bij een enkele roos uitgekomen. De roos alleen bestond uit circa 400 stukjes. Een groot gedeelde van de tafel was ingenomen door de bloem, die als door een shredder op de composthoop terecht zou komen. Behoedzaam pakte ze een stukje. Geduldig passend en metend.
Geduldig en alleen.

Ik geef mijn zoon een aai over zijn bol, kus mijn vrouw en loop naar de keuken. De armen in mijn zij. Op de tafel een kunstblad, schreeuwerig op de kaft ‘De terugkeer van het stilleven’
In kleinere letters daar onder:

Kunstschilder Diederik Ochten maakt wereldfaam met een enkel schilderij van een roos in een vaas.

Tevreden kijk ik over de tuin en het zwembad in, in de reflectie zie ik louter schoonheid.

vrijdag 10 februari 2012

nadat ik weg moest

Gemakkelijk zit ik in een stoel die geen stoel heet, omdat het geen substantie betreft die me draagt. Ik kijk naar een televisie die geen televisie mag heten, maar eerder lijkt op een uitgestrekt meer die in windstilte een reflectie over me heen schijnt. Daarin zie ik alles.

Mijn leeftijd is drie jaar. In deze drie jaar heb ik niet vertoefd op de wereld waar u allen woont, ik was elders. Na een kort bezoek moest ik weg, helaas. Toen ik hier aankwam was alles ineens duidelijk, ik kon praten, lezen en schijven, sprak alle talen en voelde mij golvend intens gelukkig. Het kan me overspoelen.

Dit alles wil niet zeggen dat ik niet mis.

Ik mis.

Toch, ik zie. Dat zien is tof. Ik zie jou.

Uiteraard begrijp ik, dat de conclusie getrokken wordt, dat ik voorbij de poorten van Petrus ben gehobbeld en vertoef in dat wat ‘de hemel’ genoemd wordt. Ik geloof daar niet in. Mijn gedachtegoed gaat uit van het goede in de mens, en mijn verblijf hier heeft daar niet aan getornd. Ook al zie ik u allen alle dagen.

Waar ik ben is dan ook volstrekt irrelevant. Hoe ik ben is beter.

Ik ben in een soort harmonie. Dat is fijn. In harmonie zijn.

Hier lopen de Jihadisten die spijt hebben en weten dat ze fout zaten, hier zijn de Orthodoxe Joden die spuwden op de Palestijnse kinderen en weten hun fout. Hier lopen alle –isten ter wereld hand in hand in een vorm van vergiffenis die daar waar u allen bent niet mogelijk zou kunnen zijn. Hier is dat wel zo.

Ik weet dat dit lastig is om te behappen. Daar klaagt men over Polen, of allochtonen, of de oplopende staatsschuld, of over het passeren van weer een jaar zonder Elfstedentocht. Altijd is er meer. Toch er is iets omvangrijker.

Dat ik pas drie jaar oud ben
moet u maar vergeten. Iedereen weet hier alles, ik kan niet alles goed verwoorden nog, Ik weet dat de wereld meer is dan vertraagde treinen of ‘The voice kids‘. Dat het meer is dan de rekeningen die halverwege de maand opgeteld worden en afgedaan worden als grote problemen. Ik kan me voorstellen dat sommige mensen een emmer heet water over het raam van de Opel gooien omdat ze geen zin hebben om te krabben, vervolgens vloeken dat het raam er uit knalt. Ik zie u allen twitteren en facebooken op uw mobieltjes, en ik begrijp het. Maar laat het me niet verwoorden. Ik kan dat niet, in mij broeit gelukzaligheid en knaagt gemis.

En begrijpt u me niet verkeerd, ik speel hier elke dag, ik eet op gezette tijden. Ik zag de nieuwste Dora film, beleefde avonturen met de driewieler, met de trappers waar mijn voeten net bij konden. Maar in de uren dat ik alleen ben, dan bent u er. U die de benaming wereld heeft.

Onder mijn voeten is die wereld nooit geweest, ik heb die wereld nooit mogen aanraken en proeven, voor mij is uw wereld een televisieserie gebaseerd op wrok en haat en liefde en angst en wensen en verdriet en eenzaamheid en gezelligheid en worde en vreugde. Ik zie alles. Voel alles, maar mis dat.

Dan als ik in de nacht in mijn grote meisjesbed lig dan…

Ik mis je armen om me heen, ik mis de genegenheid die bij die eerste jaren hoort. Ik mis het zeggen “IK VIND JOU STOM”, wat ik andere van mijn leeftijd zie doen. Ik mis het slapengaan na de verschoning en je warme handen. Ik mis je gezicht bij het ontwaken. Ik mis de wereld die ik dagelijks zie, waar ik jou ook zie.

Ik mis jou, met meer dan ik heb. Ook al weet ik dat het goed is.

De kussen die je me zou geven en die ik nu niet krijg, de irritaties als je weer mijn haar in een strakke staart doet, het draineren en treiteren als ik naar bed moet.

Ik mis je.

De eerste twee stappen die ik zou zetten mam, ik zou vallen in je armen,
in die armen waar ik stierf.

dinsdag 7 februari 2012

Spoorproblemen.

Het is nacht en ik sta met natte all-stars langs een sloot waarvan ik dacht dat het een kortere weg zou zijn. Ruzie, zo zou ik het niet willen noemen, een onenigheid heeft me hier gebracht. Dat het min vier graden celsius is, is enigszins kwalijk te noemen, maar ik kan niet anders dan doorgaan.

Indien ik een GPS systeem zou hebben, of een telefoon met een handige kaart die me zou zeggen waar ik was, had ik mezelf zo snel mogelijk naar de bewoonde wereld kunnen brengen. Ik bezit echter beide niet, het is pas 2001. Ik sta hier alleen, koud en ik voel het ijs vormen tussen de knoken en de gewrichten.

In eerste instantie leek het mij verstandig langs het spoor naar de stad te lopen, maar ergens gedurende de lange rails kon ik echt niet verder. Niet dat er een hek was, of dat er een stapel stenen lagen ten gevolg van een verbouwing langs de rails. Nee, ik schrok me de pleuris van een trein die ik ternauwernood mistte door me tegen de geluidsbarriere te duwen en de wind langs me heen te voelen racen.

Ik durfde niet meer.

Vermoedelijk was de roes van de drank uitgewerkt. Ik weet het niet. Ik was bang, maar verder moest ik wel. In eerste instantie kon ik op het geluid van de goederentreinen mijn koers redelijk bepalen.In eerste instantie. Ik probeerde niet te veel naar links en rechts te gaan zodat ik in min of meer een rechte lijn voortging. Ik had uitgerekend dat ik twintig kilometer moest wandelen voordat ik bij de volgende stad uit zou komen.

(Misschien verstandig om te vertellen dat de laatste trein door mij gemist werd, op een haar. De reden dat ik die trein niet kon pakken was de onenigheid die ik had met vrienden, docht dit terzijde. Niet relevant.)

Die twintig kilometer bleken een misrekening, want die waren hemelsbreed, niet in een dronken staat en kronkelend op het geluid van het her en derren van goederentreinen.

Nu mijn all-stars dus nat waren, ik beefde als een trilplaat en klappertande als een staande ovatie na 'Howl'van Allen Ginsberg, zonk de moed me redelijk in de schoenen.

Ik spitste mijn horen en definieerde het geluid van een stampende trein uiterst links van me. Door de bosjes en over de sloten ren ik naar het spoor. Mijn handen moeten blauw zijn en het puntje van mijn neus is hard geworden, als steen.

Het spoor glimt zo'n tien meter voor me. Ik ploeg voort door de sneeuw, op veilige afstand van de ijzige rails glimmend tussen de sneeuw. Nu makkelijker te volgen. In de verte zie ik het perron en ik zet een spurt in. Ik val eenmaal languit in de sneeuw. Knisperend en onbeholpen sta ik op alsof ik beide heupen gebroken heb.

Op het perron kijk ik in eerste instantie naar de tijd.

de tijd trilt.

het is half vijf in de n-n-n-n-nacht. Mijn ogen glijden over de stenen waar mensen over een paar uurtjes wachten om hun forensisch bestaan op te pakken. Ik kijk naar een plek uit de wind, uit de kou.

in een glazen huisje giert de wind.

Aan de overkant, een grote grijze container onder een stoomuitlaat van het station.
Daar op die container warm ik me in de stinkende damp van de verwarming.

De eerste trein, ik val in slaap. Vier steden verder wordt ik wakker. Verder dan waar ik moet zijn....n-n-n-nog steeds koud reis ik terug.

stap uit,

loop naar haar huis,

het is 8 uur in de ochtend,

Ze opent de deur.
"het is over hè?"

Ze knikt, trekt haar jas aan, laat de deur openstaan. In haar bad denk ik nog even dat het best stom was dat ik haar volgens afspraak niet om 19:00 had afgehaald op haar werk.

ook word ik maar niet warm.

maandag 6 februari 2012

Epiloog

Onder een grote ijskoude deken lag ze. Niets kon ik van haar zien, alleen de haren die boven de deken uitkwamen. Verder was ze voor mij een mysterie. De bank waar ze op lag leek mijlenver weg, en alhoewel ik op mijn gemak in mijn cognackleurige stoel naast de bank mijn eerste nipjes koffie dronk, leek de afstand immens. Niet overbrugbaar. Temeer misschien omdat ik niet wist wie zij was.

De avond daarvoor was een troebel geheel geworden. Alsof ik door beslagen brillenglazen een tekst wilde lezen, niet verder komend dan HOOFDSTUK….Ik pijnigde mijn hersens om te achterhalen wie dit was. Inmiddels de ellebogen op mijn knieën. Mijn ogen op de haren die met de deken op en neer gaan op de adem van dit meisje.

In de eerste flarden waren zachte strelingen. De warmte van haar huid onder de handen van mij. Een betraande zoen, waar het zilt over de lippen rolde. Een ondergaande zon achter de raam van een café. Twee wijn en een uitgestrekt plein waar mensen in grote en kleine groepjes over heen wandelde, een enkeling met een plastic tas. Ella Fitzgerald zong ‘Summertime’ en ik zat tegenover iemand. De eerste aanraking van de vingers, terloops en niet gepland, zorgde voor een oprisping van kippenvel over de armen en staakte bij de nek, de aanhechting van de hersens prikkelend.

Zat ik daar met haar?

Ik kon me de kinderen herinneren die over de tuin van de buren liepen op zoek naar een bal, de buurvrouw in lange rok en schort nors kijkend naar het grut. Haar armen over elkaar en het haar strak in een knot.

Ik voelde de billen van een vrouw tegen mijn heupen duwen en hoorde een zacht slaapgekreun. Ik zakte dieper weg in mijn slaap.

Een betraand gezicht lag in mijn handen. Een rood aangelopen gezicht en haren die ik streelde. De hand kneep in mij toen het leven wat zij droeg uit haar brak.

Wie is deze vrouw?

Waarom lag ze onder deze donzen ijskoude deken, zag ik slechts haar haar?

In een prachtige jurk zag ik iemand, de haren als rivierbeddingen over haar hals, stralend als een lichtpunt in het universum, met de vraag, “Kan het zo?” De vier borden, de drie borden, twee borden, twee borden, twee borden. Wie was deze vrouw?

Ik had de durf niet om op te staan, het deken op te tillen en haar aan te kijken, te achterhalen wie zij was.

Ik dacht dieper na, maar gisterenavond, gisterenavond kwam niet meer.

Wie was deze vrouw?

Ik leunde achterover.

Ik proef haar in mijn handen, ruik haar met mijn mond, zie haar met mijn oren, maar wie is ze? Alles lijkt zo vertroebeld.

Ik hoor haar schaterlach in mijn oren, de fluisterende woorden ‘Ik heb je lief’. Ik sla de ochtendjas iets om me heen, mijn pantoffels duw ik dieper en kijk naar de op en neergaande deken.

Ik wacht.

Tot het einde er is, samen met haar.

donderdag 2 februari 2012

de totaalruptuur

De wereld bestaat uit drie lagen. Ik sta op het dak, de achtste verdieping. Het dagelijks leven dat onder mij broedt en kronkelt is ijskoud. Boven draaien vogels rondjes op een ondergaande zon. De bovenste laag.

De bovenste laag waar ik sta is sereen en rustig. Ik kijk over de daken van de stad. Rook schiet op de wind alle kanten op uit schoorstenen. De daken lijken in brand te staan enerzijds, waar anderzijds de nacht reeds is ingevallen. De keerzijde van de medaille. Waar dag is, is ook nacht. Ik leun tegen het hek en kijk naar de vogels. In hen kan ik me niet verplaatsen. De vogels zijn de link tussen de schakeringen in licht en kleur en de wind, de vogels maken een geheel.

Met jou zweefde ik hier. We dreven op de wind. We waren het licht. Wij verzorgde thermiek.

Op de zolderkamers van de stad waar we zaten en dronken. Waar we flirtte en zoende en neukte en liefhadden en scholden en stiekem jointjes rookte en grappen maakte en huilde, waar we ageerden op de maatschappij waar ik nu deel van uitmaak. Op de tweede laag, waar het winkelend publiek ons niet zag. Waar mensen niet opzagen en zich afvroegen wat daar gaande zou zijn. Een leven apart, buiten de winkeluren om, buiten de sluitingstijd van de kroegen, buiten de koopkracht en commercie, daar waren wij.

Waar mijn vingertoppen over je zachte borsten gleden, waar ik fluisterend tegen je aankroop in een koude nacht, waar de andere kant van het kussen jou favoriet was. De benen ineen.

Naar de straat, die als een totaalruptuur voor me ligt, met andere mensen. Een labyrint aan wegen, aan bochten, personen en meningen, die als hardste schreeuwen om het recht als eerste te mogen. Authenticiteit vanaf hier is murw geslagen. Ik zie alleen mensen weggedoken in hun kraag, volledige gezichtsbedekking. Hoe anders is de onderste laag als je daar eenmaal bent.

Ik weet het nog, daar beneden, toen we van lucht daalde naar zolderkamer en daalde naar de straat, waar anderen soortgelijken bleken, en het recht om de eerste uitgeoefend werd door Mike, die tweede was maar wel met je wegging.

Op de onderste laag heerst vrees,angst en verlies en jij! wat afdalen elke dag de moeite waard maakt.

Ook al ben ik je kwijt